Een technisch en sociaal-economisch perspectief op naoorlogse bouwpraktijken.
Bouwmaterialen 1940-1990. Vernieuwing, constructie, toepassing, onder redactie van Kees Somer en Ronald Stenvert, biedt een diepgaande analyse van de ontwikkelingen in bouwmaterialen tijdens de naoorlogse periode in Nederland. Uitgegeven in juni 2024 door nai uitgevers, voorziet het in de groeiende vraag naar kennis over de instandhouding en vernieuwing van twintigste-eeuwse gebouwen: naoorlogse gebouwen, vaak opgebouwd met moderne industriële materialen, worden steeds meer erkend als erfgoed, hoewel hun materiële duurzaamheid en conserveringsstrategieën soms onzeker blijven. Dit boek plaatst zich binnen een bredere traditie van werken zoals het Vademecum historische bouwmaterialen (2009) en Twentieth-Century Building Materials: History and Conservation (1995, herzien 2014), maar onderscheidt zich door de expliciete koppeling van technologische vernieuwingen met bredere sociaal-economische veranderingen die de naoorlogse bouwpraktijken in Nederland vormgaven.
Het boek bestaat uit drie delen: het bouwen, het gebouw en de architectuur. Deze driedeling dient als methodologisch kader voor het analyseren van het complexe samenspel tussen maatschappelijke ontwikkelingen, technologische innovaties en socio-culturele verschuivingen. Het eerste deel biedt een overzicht van de technologische vooruitgang van het bouwen in zijn historische context in vijf hoofdstukken. Door de steeds snellere opeenvolging van bouwtechnische ontwikkelingen in deze periode, worden deze hoofdstukken in steeds kortere tijdspannes behandeld. Deel 2, het meest uitgebreide deel, biedt een gedetailleerde analyse van 25 bouwonderdelen en materialen, variërend van funderingen tot verven. Naast technische beschrijvingen van bouwcomponenten, biedt dit deel inzicht in hoe maatschappelijke verschuivingen, zoals materiaalschaarste, stijgende loonkosten en de toenemende aandacht voor het milieu, de keuze en ontwikkeling van bouwmaterialen hebben beïnvloed. Er wordt ook ruim aandacht besteed aan componenten die vaak minder belicht worden in klassieke architectuurstudies, zoals technische installaties, vloer- en wandbekleding, verlaagde plafonds en bitumen. De veranderende esthetiek en wooncultuur wordt geïllustreerd met talrijke historische advertenties en hedendaagse foto’s van toepassingsvoorbeelden. Het derde deel reflecteert op de architecturale implicaties van de technologische en materiële veranderingen die in de eerdere delen zijn besproken. Het belicht onder meer de evolutie van woningplattegronden, de esthetisering van techniek, en de invloed van industriële productie op architecturale detaillering. Door uit te zoomen, en inzichten uit de vorige delen te thematiseren en te integreren, biedt dit deel een grote toegevoegde waarde op het geheel.
De combinatie van het rijkelijk gedetailleerde, encyclopedische karakter van deel 2 en de diepere reflecties in deel 3 maakt het boek waardevol voor architectuur-, cultuur- en bouwhistorici, alsook voor onderzoekers en conservatoren. Vooral het tweede deel is bijzonder rijk aan details en zeer informatief. De encyclopedische aanpak, die gecomplementeerd wordt door een handig drievoudig register (namen/bedrijven, plaatsen/gebouwen, en zaken/begrippen), leidt evenwel tot fragmentatie: de teksten werden door een twintigtal verschillende auteurs geschreven, elk vanuit hun eigen expertise, wat maakt dat de onderlinge koppeling tussen de verschillende materialen en technieken soms oppervlakkig blijft. Toch lopen er enkele thema’s (al dan niet impliciet) als rode draden door het boek. De opkomst van de nieuwe materialen en bouwmethoden, van asbestcementplaten tot prefab-systemen, wordt immers niet alleen beschreven als een technologisch fenomeen, maar vooral als een uitkomst van bredere maatschappelijke ontwikkelingen en sociaal-economische krachten. Een belangrijk thema is de focus op energie-efficiëntie als gevolg van de oliecrisissen. Technologische innovaties zoals na-isoleren werden deels gedreven door economische overwegingen, maar het groeiende milieubewustzijn beïnvloedde ook andere materialen, zoals verf. Een ander narratief dat door de verschillende hoofdstukken heen loopt, volgt de logica van ‘technische imperatieven’. In nagenoeg elk hoofdstuk komt naar voren hoe technologische innovaties de aard van vakmanschap ingrijpend hebben veranderd. Waar traditionele vaardigheden zoals timmerwerk en metselwerk in eerdere decennia cruciaal waren, zorgden systeembouw en prefab-elementen voor een verschuiving in de benodigde arbeidskrachten. Dit leidde echter niet tot een algemene marginalisering van vakmanschap. Initiatieven voor standaardisering, zoals die van het Houtvoorlichtingsinstituut, zorgden in de jaren 1960 voor een heropleving van houten raamkozijnen. De introductie van nieuwe materialen zoals kunststof, sandwichpanelen en verbeterde pleister- en isolatietechnieken zorgde niet alleen voor een nieuwe esthetiek, maar leidde ook tot het herdefiniëren van bouwprocessen, arbeidskrachten en technische standaarden, wat op zijn beurt leidde tot veranderende beroepsprofielen. Bovendien kregen ook fabrikanten, verdelers en producenten een grotere rol in het hele ontwerp- en bouwproces. In het laatste hoofdstuk van deel 3 komt de impact van deze industriële verschuiving op de architecturale detaillering duidelijk naar voren. Terwijl in de jaren 1950 nog veel aandacht was voor ambachtelijke bouwdetails, verschoof de focus in de jaren 1970 naar oplossingen zoals kit, afdichtspecie en lijm. Dit leidde tot een vereenvoudiging van de detaillering en een vervlakking en verschraling van het architectonisch beeld: onderdelen werden wel verfijnder en technisch verbeterd, maar qua beeld minder gedetailleerd. Deze ‘besparing op details’, die architecten steeds vaker overlieten aan de fabrikanten, houdt uiteraard ook verband met de stijgende loonkosten, het tekort aan vaklieden en de pragmatische vereisten van massaproductie en economische rationalisering. Een typisch detail dat symptomatisch is voor de trend naar vereenvoudiging, is het plastic dopje op de schroeven van de Trespaplaat. Dezelfde trend is ook duidelijk zichtbaar bij raamkozijnen: de nieuwe types waren performanter en functioneel een verbetering, maar zorgden voor “een beeld waaraan, wat betreft details, minder te beleven is”. Het ‘Peper en Zout’-kantoorgebouw in Amsterdam (1979), aanvankelijk verguisd, maar sinds 2022 beschermd als gemeentelijk monument, is een karakteristiek voorbeeld van die vervlakking én van de groeiende (h)erkenning en appreciatie voor de materialiteit van het jong erfgoed.
Bouwmaterialen 1940-1990 levert een onmisbare bijdrage aan de literatuur over naoorlogse bouwmaterialen. Door de complexe wisselwerking tussen materiaal, technologie en sociaal-politieke processen bloot te leggen, functioneert het boek zowel als technische bron als historische analyse en positioneert het zich stevig binnen het huidige onderzoek naar de materiële cultuur van architectuur. Door zorgvuldige analyses, gedetailleerde beschrijvingen, en talrijke illustraties van toepassingsvoorbeelden, draagt het boek bij aan het begrip van de transformatie van de Nederlandse gebouwde omgeving en vormt een belangrijke basis voor verder onderzoek naar de naoorlogse gebouwde omgeving en haar materiële erfenis. Hoewel het sterk focust op typisch Nederlandse materialen, termen en trends (zoals de HPL-plaat Trespa, de 'schrootjesrage' en ‘shake-hands architectuur’), biedt het ook interessante inzichten voor een internationaal publiek. De bredere internationalisering van de Nederlandse bouwmarkt wordt zichtbaar door de introductie van buitenlandse producten zoals Velux-dakvensters en Thermopane-ramen, die door Nederlandse bedrijven op de binnenlandse markt werden verdeeld. Bovendien is het vanuit een comparatief perspectief verhelderend om te zien hoe het ‘typisch Nederlandse’ vaak overeenkomsten vertoont met gelijktijdige trends in andere westerse landen.